Op de hoek van de Laan van Meerdervoort en de Carnegielaan in Den Haag liet de bankier Daniël François Scheurleer in 1905 een imposante woning bouwen. De neoclassicistische gevel, die herinnert aan het Mauritshuis, weerspiegelde de voorliefde van de eigenaar voor de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw. Ietwat verscholen achter het huis, en later door de belendende bebouwing geheel aan het oog onttrokken, stond een laag gebouw bestaande uit vier zalen, met het huis verbonden door een lange gang. Hierin had Scheurleer zijn instrumentenverzameling en een deel van zijn bibliotheek ondergebracht.

Hieronder ziet u de drie hoofdstukken van dit artikel. Door op de titel te klikken komt u direct op het betreffende onderwerp uit.

  1. Het museum

  2. Een rondgang door het museum

  3. De visie van een verzamelaar

Het museum

Pand museum Scheurleer aan de CarnegielaanPand museum Scheurleer aan de Carnegielaan

De trotse bouwheer en verzamelaar presenteerde het resultaat van zijn activiteiten graag in druk; de derde editie van de bibliotheekcatalogus uit 1923 omvat drie forse banden. In 1913 gaf hij een boekje uit met de barokke titel Eene Wooninge in de welcke ghesien worden veelderhande Gheschriften Boecken Printen ende musicaale Instrumenten. Net als de gevel van zijn huis geeft de titelpagina uitdrukking aan zijn nostalgische voorliefde voor de ‘Gouden Eeuw’. De inhoud bestaat geheel uit foto’s van zijn woning en het erachtergelegen museum, met voor elke afbeelding een stichtelijk (en een enkele keer humoristisch) citaat.

Één van de citaten van ScheurleerÉén van de citaten van Scheurleer

De vier zalen met hun 130 m² bleken al spoedig te krap voor Scheurleers snel groeiende verzameling. Toen in 1916 het langs zijn terrein lopende traject van de stoomtram werd opgeheven had hij de gelegenheid zijn grondgebied te vergroten. Het museumgebouw werd toen uitgebreid met vijf zalen, parallel aan de bestaande vier. Net als bij de oorspronkelijke zalen kwam het daglicht binnen door glazen koepels in het dak. De gang die voorheen vanuit een hoek van het huis toegang gaf werd vervangen door een T-vormige gang vanuit het midden van het huis; één korte poot daarvan sloot aan op de nieuwbouw, de andere op de aan de Carnegielaan gelegen tuin. De nieuwe situatie is gedocumenteerd in een in 1920 verschenen tweede en uitgebreide druk van Eene wooninge.

De inrichting van het museum

De naam ‘museum’, die Scheurleer zelf aan zijn schepping gaf, impliceert dat deze meer was dan een voor zijn eigen genoegen uitgestalde verzameling. Het was zijn bedoeling hiermee een bijdrage te leveren aan het muziekleven, en ook externe onderzoekers te laten profiteren van wat hij had bijeengebracht. Geïnteresseerden hadden toegang op afspraak en werden meestal door de heer des huizes rondgeleid.

Zoals het vervolg van de titel Eene wooninge aangeeft, bevatte de collectie gedrukt en geschreven bronnenmateriaal, iconografie en instrumenten. Dit alles was tentoongesteld op een wijze die als compromis kan worden beschouwd tussen systematiek en een decoratief-esthetisch arrangement. De uitbreiding van 1917 maakte een veel meer evenwichtige en overzichtelijke presentatie mogelijk dan voorheen. Instrumenten uit niet-westerse culturen, destijds vaak onder de collectieve benaming ‘exotisch’ met weinig onderscheid behandeld, bevonden zich in 1913 nog in één volgestouwde ruimte. In 1917 is hieruit een selectie gemaakt, met een Japanse en een Indonesische zaal. De voorhanden foto’s geven hiervan een onvolkomen indruk. De afbeeldingen van de zalen VI-IX in de tweede editie van Eene wooninge zijn gelijk aan die van de overeenkomende zalen IV-I (in die volgorde) van 1913, hoewel de inrichting gewijzigd was (sommige objecten vindt men daardoor in twee zalen terug).

Een rondgang door het museum

Plattegrond van museum ScheurleerPlattegrond van museum Scheurleer

Hieronder vindt u de foto's van de verschillende ruimtes in het museum. U kunt de foto aanklikken voor een grotere versie. Let op, dit opent een nieuw tabblad of nieuw scherm in uw browser.

Vanuit de woning (onderaan de plattegrond) of via een monumentaal poortje in de geometrische tuin komen we de lange gang binnen. (Scheurleer citeert hierbij Wagners Ring des Nibelungen: "Nur eines will ich noch: das Ende!") Via deze gang, die ook als tentoonstellingsruimte dient, komen we Zaal I binnen. Deze is gewijd aan Europese blaasinstrumenten. Houten blaasinstrumenten zijn ondergebracht in twee vrijstaande vitrines. De Griekse fluitspeler ertussenin volgens een latere foto (afb. I-1) geplaatst op een harmonium (Alexandre Père et Fils, Parijs ca. 1885). Aan de wanden hangen koperen blaasinstrumenten.

Zaal IZaal I

Zaal I-2Zaal I-2
Zaal II toont instrumenten uit Japan. Bij binnenkomst zien we aan de wand vóór ons slaginstrumenten; naast de ingang staat een rek met tamtams, met vooraan de opvallende tsuridaiko, een trommel die gebruikt wordt in het kabuki-theater, gedecoreerd met het 'tomoe'-motief (afb. II-3). De scheidingswand met zaal I is behangen met tokkelinstrumenten, waaronder aan aantal peervormige biwa’s (luiten).

Zaal II-1Zaal II-1

Zaal II-2Zaal II-2

Zaal II 3Zaal II-3

De Zalen III en IV bevatten een deel van de bibliotheek.

 Zaal IIIZaal III

Zaal IVZaal IV

Zaal V is gewijd aan de dans, wat vooral tot uiting komt in de grafiek aan de wanden. Deze zaal schijnt meer bedoeld te zijn als lounge dan als tentoonstellingsruimte.

Zaal VZaal V

De zalen VI-IX komen overeen met de zalen IV-I van vóór 1917.

Wanneer we Zaal VI binnenkomen vinden we links, aan weerszijden van de schouw, een met landschappen beschilderd clavecimbel van Giovanni Celestini (Venetië 1605), en een soberder clavecimbel van Burkat Shudi (Londen 1744). Naast de Celestini een glasharmonica. Blikvanger is het clavicytherium (verticaal clavecimbel) van Albert Delin (ca. 1760) met zijn wit-met-gouden versieringen in rococo-stijl, door Scheurleer verworven in 1913. Tegenover de schouw wordt een borstbeeld van Bach geflankeerd door vitrines met manuscripten. Aan de wand hangen onder meer luiten en draailieren.

Zaal IVZaal IV

In Zaal VII zien we aan de tegenovergelegen wand twee vitrines met strijkinstrumenten. De korte wand rechts is behangen met serpenten en cornetten. Verder vinden we enkele toetsinstrumenten in merkwaardige behuizingen: een giraffepiano van Joannes van Raaij (Amsterdam, ca 1825); daarnaast een naaidoos-piano (ca 1830), onder het dodenmasker van Liszt. Links van de schouw staat een bureau-orgel van H.H. Hess (Gouda, 1776), en aan weerszijden twee exemplaren van de tromba marina (ook bekend als ‘Nonnengeige’), een éénsnarig strijkinstrument. Aan de wand citers en andere volksmuziekinstrumenten.

Zaal VII-1Zaal VII-1

Zaal VII-2Zaal VII-2

Zaal VII-3Zaal VII-3

In Zaal VIII domineert een Bechstein concertvleugel. De portières worden geflankeerd door vier harpen. Ook de wanden zijn volgehangen met tokkelinstrumenten: rechts gitaren en verwante instrumenten, links luiten. Aan de kant van de luiten vinden we twee tafelpiano’s: één anoniem (ca. 1795), daartegenover een instrument van J.H.H. Traut (Den Haag ca. 1855). Bij de gitaren staat in de hoek een klein, transponerend clavecimbel van Andreas Ruckers sr. (Antwerpen 1627), daarnaast een aan J.H. Silbermann toegeschreven spinet (ca. 1770).

Zaal VIII-1Zaal VIII-1

Zaal VIII-2Zaal VIII-2

Zaal IX is sinds 1917 gewijd aan instrumenten uit Indonesië; de afbeelding geeft echter de toestand van voor 1917 weer. Instrumenten uit verschillende oostaziatische landen zijn hier bijeengebracht. Men herkent de tsuridaiko en tamtams uit Zaal I, vlak achter de Javaanse bonang, onderdeel van de gamelan.

Zaal IXZaal IX

De visie van een verzamelaar

Met zijn museum realiseerde Scheurleer veel meer dan een particulier rariteitenkabinet. Doel van zijn verzamelwoede was aspecten van het verleden levend te houden of te doen herleven, in samenspraak en samenwerking met internationale collega-muziekhistorici en muziekorganisaties. Scheurleer was zich bewust van de kwetsbaarheid en vergankelijkheid van historische instrumenten, en van de grote afstand die de eigentijdse muziekpraktijk scheidde van die van vroeger eeuwen. De tegenstrijdige belangen – behoud en gebruik – woog hij tegen elkaar af; instrumenten zowel als bronnenmateriaal werden soms in bruikleen gegeven aan musici, onderzoekers en tentoonstellingen (Londen 1885, Pulchri Studio in Den Haag 1893).

Scheurleer in zijn museumScheurleer in zijn museum

In een begeleidende tekst bij de expositie in Pulchri schreef Scheurleer:

En toch is het voor de muziekwetenschap van het allergrootste belang, dat die oude speeltuigen zoo veel doenlijk bewaard blijven. De toondichter heeft zijne werken steeds neergeschreven met de eigenaardigheden van het instrument, waarvoor hij componeerde, voor oogen. […] Wie zich een juist denkbeeld van de oude instrumentale muziek wil vormen, moet derhalve trachten de verschillende werken ook op de oorspronkelijke instrumenten te doen uitvoeren. Het behoeft geen betoog, dat dit buitengewoon moeilijk is. Zelfs al heeft men de oude instrumenten ter beschikking, dan blijft het de vraag ofzij in den toestand zijn terug te brengen als voor het bespelen noodig is […].[1]

En naar aanleiding van een bezoek aan het Kunstnijverheidsmuseum in Kopenhagen:

Ieder, die ooit gepoogd heeft een in onbruik geraakt instrument te bespelen, weet welke moeilijkheden zich dadelijk voordoen, en hoe gewichtig het is eene handleiding te kunnen raadplegen. Dit is de wijze van verzamelen die ik hier boven "productief en levend maken" noemde in tegenstelling met het uitstallen als curiositeit. [...] Wij zijn aan het vele belangrijke en kostbare, dat wij bezitten feitelijk verplicht er voor te zorgen, dat het niet begraven ligt te muffen in kasten en vitrines, zoo goed als onbereikbaar voor hen, die er, ten bate van wetenschap en kunst, hun voordeel mede zouden kunnen doen. [2]

Het einde van twee musea

Het mag opmerkelijk zijn dat een Haagse bankier in zijn achtertuin een museum neerzet met internationale allure; nog opmerkelijker is dat zijn zoon en opvolger in de firma de museale ambities van zijn vader nog heeft overtroffen. Constant Willem Lunsingh Scheurleer was sinds 1912 medefirmant in Scheurleer & Zoonen, en heeft in 1920 de leiding van zijn vader overgenomen. Zijn interesse gold vooral de Griekse en Romeinse oudheid, en voor zijn verzameling kunstvoorwerpen liet hij in 1922 een archeologisch museum bouwen aan de Carnegielaan, direct naast het Muziekhistorisch Museum. Dit was, anders dan de schepping van zijn vader, een publiek toegankelijk museum, gehuisvest in een eigentijds gebouw.

Gevel museum en tuinGevel museumingang en tuin

D.F. Scheurleer overleed in 1927, twee jaar voor de beurskrach. Na zijn dood benoemde Constant Lunsingh Scheurleer de museum-assistent van zijn vader, Dirk Balfoort, tot conservator en gaf hem opdracht de collectie voor publieke openstelling te reorganiseren. In 1928 werd het Muziekhistorisch Museum heropend. Weinig later raakte de bank echter in financiële moeilijkheden, die in 1932 tot faillissement hebben geleid. Aangezien ook het persoonlijk vermogen van de firmanten hierin betrokken was, kwam het voortbestaan van de beide musea in gevaar. Een 'Comité tot Behoud der Musea Scheurleer' trachtte door middel van publiciteit, een tentoonstelling in het Amsterdamse Stedelijk Museum en lezingen het uiteenvallen van de collecties te voorkomen. Resultaat van deze inspanningen was dat de muziekcollectie in 1933 door de Gemeente Den Haag werd aangekocht voor f75.000. Een deel van de bibliotheek ging naar de Koninklijke Bibliotheek.

Sinds 1935 heeft de Scheurleer-verzameling een onderkomen gevonden in het nieuw gebouwde Gemeentemuseum aan de Stadhouderslaan. De archeologische verzameling is voor het grootste deel overgenomen door het Allard Pierson Museum in Amsterdam. C.W. Lunsingh Scheurleer kon zijn loopbaan in de archeologie vervolgen; hij werd hoogleraar aan de Universiteit van Leiden en conservator van het Leidse Rijksmuseum van Oudheden. De laatste functie heeft hij door zijn onverwacht overlijden in 1941 nauwelijks meer kunnen uitoefenen.

Nadat de muziekhistorische collectie in 1935 naar het Gemeentemuseum was overgebracht werden zowel het museumgebouw als de woning afgebroken. De locatie werd van 1936 tot 2006 bezet door bioscoop Metropole; tegenwoordig staat hier een woningcomplex. Het gebouw van het archeologisch museum heeft tot 1975 de Staatsmijnen (DSM) tot hoofdkantoor gediend, en is daarna vervangen door een nieuw kantoorgebouw.

Huisvestingsproblemen in het Gemeentemuseum hebben ertoe geleid dat de bibliotheek en archieven van de Muziekhistorische Afdeling sinds 2000 beheerd werden door de Stichting Nederlands Muziek Instituut, toen gevestigd in het gebouw van de Koninklijke Bibliotheek. In 2013 werd het door bezuinigingen bij de Koninklijke Bibliotheek noodzakelijk een nieuwe plek te vinden. De gemeente Den Haag heeft het NMI in 2016 opgenomen in het Haags Gemeentearchief waar zij nu haar plek heeft als 'Collecties Nederlands Muziek Instituut'.
De instrumentencollectie, die als onderdeel van de Muziekhistorische Afdeling sterk is uitgebreid en ook de ontwikkelingen van de 20e eeuw weerspiegelt, is achtergebleven in Gemeentemuseum dat tegenwoordig Kunstmuseum heet. 

[1] Geciteerd naar Von Gleich, Haags Gemeentemuseum, p. 15
[2] Scheurleer, Een navolgenswaardig voorbeeld, p.87

Tekst: Lodewijk Muns, 2010; met enkele tekstuele aanpassingen door Philomeen Lelieveldt in 2025. 

Bronnen:

  • Archief D.F. Scheurleer, Nederlands Muziek Instituut (Archievenoverzicht)
  • Gleich, Clemens von: A checklist of harpsichords, clavichords, organs, harmoniums (Den Haag: Haags Gemeentemuseum, 1989)
  • Gleich, Clemens von: A checklist of pianos (Den Haag: Haags Gemeentemuseum, 1986)
  • Gleich, Clemens von: Haags Gemeentemuseum: over het ontstaan van de Muziekafdeling: portret van de verzameling-Scheurleer (Den Haag: Haags Gemeentemuseum, 1985)
  • Mensink, Onno: De verdwenen gebouwen van de 'Musea Scheurleer', in: Jaarboek 2002 Geschiedkundige Vereniging Die Haghe, pag. 74-95
  • Wolff, Paul: A checklist of traditional Japanese musical instruments (Den Haag: Haags Gemeentemuseum, 1988)
  • Scheurleer, Daniël François: Een navolgenswaardig voorbeeld, in: Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederland's Muziekgeschiedenis, Dl. 7, 2de Stuk (1902), pp. 84-88